Haast, ze heeft haast. Haar laarzen hangen als dronken mannen tegen haar krukje. Ze heeft ze uitgesmeten om ze zo snel mogelijk te kunnen verruilen voor haar noren. Er zijn jaren geweest waarin haar schaatsen in de wintermaanden onaangeroerd onder de kapstok bleven liggen. Jaren waarin ze de weerinformatie volgde met de hongerigheid van een boer die in een droge zomer op regen wacht. In april, soms pas in mei, nam ze de schaatsen op, streelde het leer van de schoen, liet haar vinger over het metaal van de ijzers gaan en borg ze met een gevoel van spijt op. Weg. Naar de donkerte van de zolder.
De tweede schaats gaat aan. Straks zal ze even die onzekere eerste slag hebben, om zich daarna over te geven aan de zekerheid van de geslepen schaats op het ijs. Dan stopt het denken. Dan is er alleen nog die wilde vreugde die ze zich herinnert van eerdere keren. Schaatsen. Gewoon alleen maar schaatsen.