Je beseft meer en meer hoe dun de scheidslijn is geworden. Tussen leven en dood. Tussen oorlog en vrede. Tussen een bestaan of een schim van een bestaan. Op je telefoon de beelden van de ontruiming van een vluchtelingenkamp. Het valt je op hoeveel troep er overblijft bij het wegvagen van het marginale bestaan van zovelen. Geen toekomst, geen weg terug. Iemand van hen wordt geïnterviewd. ‘Ik weet niet wat er nu komt’, zegt hij, ‘en dat geeft stress’. Je beseft dat wat jij aanziet voor een groep, geen groep is. Het is een verzameling individuen zonder fundament en zonder houvast. Hoe zal over vijftig jaar over deze periode worden gesproken? Zullen de kinderen van je kinderen aan je vragen waar jij was? Wat jij hebt gedaan? Zul je kunnen uitleggen dat je bij de zwijgende meerderheid hoorde die weliswaar luidkeels meningen verkondigde maar geen vinger uitstak? De wereld staat in brand en iedereen die je kent leeft door alsof er niets aan de hand is. Inclusief jijzelf. Er is geen beginnen aan, dus doe je niks. Alleen dit soort wringende gedachten hebben waar niemand iets aan heeft. Wat als het jou zou treffen? Wat als op een dag de soldaten bij jou de straat in marcheren? Wat als jij halsoverkop je huis moet verlaten? Wat als jou je tijdelijke slaapplek op een modderig veld temidden van haveloze medevluchtelingen wordt afgenomen? Wat als jij jezelf hoort zeggen: ‘Ik weet niet wat er nu komt?’