Je staat zo diep dat je omhoog moet kijken om de wereld te zien. Alsof je een kind bent. Het is koud en smerig weer en je ontkomt niet aan de vraag hoe je in dit gat terecht bent gekomen. Je kon vroeger aardig zingen. Op verjaardagen werd je naar voren geschoven. Je zong De Vlieger van Hazes en tante Hilda zocht steevast in haar tas naar haar zakdoek als je het refrein inzette.
‘Ik heb hier een brief, aan mijn moe-hoeder …’
De hele kamer voorspelde je een zekere toekomst op een groot podium, ze stootten elkaar aan en roemden je kwaliteiten waarna een nieuw rondje jonge klare – en voor de dames een glaasje bessen – werd ingeschonken en je verloren op een keukenstoel je voeten boven de grond liet wiebelen tot de laatste oom zich wankelend door de gang naar de voordeur begaf en het feest voorbij was.
Het liep anders. Alle ooms en tantes zijn samen met hun rotsvaste geloof in jouw toekomst opgeborgen in een geluidloze verpleeghuiskamer of een eenzaam graf. Wat rest is de werkelijkheid. Je hebt publiek, zoveel is dan toch gelukt. Mensen houden ervan om te kijken naar graaf- en bouwwerkzaamheden, liefst met hun handen in de zakken en een stevige laag stuurlui-commentaar op de lippen. Je hebt nooit een brief aan je moeder geschreven. Ze was al dood toen je destijds De Vlieger zong. En nu je volwassen bent weet je dat tante Hilda huilde om zichzelf, om de zuster die ze kwijt was, en niet om jou. Het leven is hard en mooi. Maar vooral hard.