Het had allang rotweer moeten zijn. Somber en guur, zoals elk jaar in november. Maar de nazomer is onverstoorbaar. Dus vind je jezelf zittend op een bankje terug, zonder jas, naast je beste vriend die zoals gewoonlijk een niet aflatende stroom woorden over je uitspuugt. Over vroeger, toen winters nog echte winters waren en je van zowel de seizoenen als de mensen op aankon. Jullie paffen een paar sigaretten weg en kijken naar de voorbijgangers. Nu praat je vriend over zijn bezoek aan de opticien. Hij noemt zijn bril een fok. ‘Laat me effe me fok opzetten, zeg ik tegen die vrouw, toen ze me ogen wou meten.’ Je glimlacht en rolt je sigaret van je ene naar je andere mondhoek. ‘Nog een paar weken, dan is het al Kerst!’ Je vriend zet zijn ongeloof bij met een stevige rochel. De wind komt uit het zuiden, zelfs in de stad is dat voelbaar. ‘Mokum, stad van me hart.’ Nu zingt hij. Mensen kijken, hij merkt het niet. Je biedt hem een nieuwe sigaret aan en na het opsteken leunen jullie in dezelfde beweging achterover. ‘Ik sta paf,’ zegt hij. ‘Wat een zomer. Ik sta volkomen, volledig, volstrekt paf.’