Hij weet dat Eskimo’s dertig verschillende woorden hebben voor sneeuw. Sneeuw op de grond, sneeuw in de lucht, opwaaiende sneeuw. Meer kan hij er niet bedenken. De wereld is klein geworden, de vallende sneeuw verblindt hem. Het fietsen geeft een prettig gevoel van eenzaamheid. Vallende sneeuw, natte sneeuw, motsneeuw. Het is bijna Kerst, meestal sneeuwt het pas in januari. Vroege sneeuw, late sneeuw. Als het blijft sneeuwen kan hij vanmiddag een sneeuwpop maken met zijn zoon. Als de sneeuw vast genoeg is. Zachte sneeuw, poedersneeuw, paksneeuw. Het duurt nooit lang, de sneeuw is meestal weg voordat je het weet. Smeltende sneeuw, opvriezende sneeuw, sneeuwkorsten. Nu sneeuwt het harder. Hij ziet alleen witte ijskristallen, ze dansen voor zijn ogen. Sneeuwgordijn, poolsneeuw, insneeuwen. Het is net of er geen tijd meer bestaat. Er is alleen nog sneeuw. Sneeuwsneeuw.