Ze heeft de wind in de rug, het fietsen gaat haast vanzelf. Ze reed zojuist langs de hekken van de Van Mesdagkliniek en dacht aan het krantenbericht dat ze vorig jaar las. Over een tbs’er die een boot laste in de ijzerwerkplaats van de kliniek. Eenmaal uitbehandeld zette hij zijn boot op een zelfgemaakte trailer en reed de poort uit, richting de vrijheid. Nu rijdt ze langs het monument. Ook al fietst ze deze route al jaren, de opgeheven handen jagen haar steeds opnieuw angst aan. Het heeft te maken met de aanwezigheid van de kliniek. Het is alsof de klauwende handen haar naar iets duisters willen trekken, iets zwarts dat zich afspeelt in de hoofden van de gevangenen die hier patiënten worden genoemd. Ze weet dat het kunstwerk een eerbetoon is aan de Joodse Groningers die de oorlog niet hebben overleefd. Straks, in mei zal er herdacht worden, met kransen en bloemstukken, met gedichten en muziek. De kliniek verdwijnt dan naar de achtergrond. De rest van het jaar zal zijn zoals nu, op dit moment. Ze zal steeds opnieuw het verzet voelen. Tegen de handen. Tegen de kliniek. Tegen onvrijheid als dagelijkse werkelijkheid van vrouwen. Tegen de angst.